Vanuit de Palmstad waren met de Judeeërs ook de Kenieten, stamgenoten van de schoonvader van Mozes, naar de woestijn van Juda opgetrokken. Zij vestigden zich te midden van de bewoners van het gebied rond Arad. Samen met de stam Simeon versloegen de Judeeërs vervolgens de Kanaänieten in Sefat en vernietigden de stad. Sindsdien heet die stad Chorma. Ook veroverden de Judeeërs het hele gebied van Gaza, het hele gebied van Askelon en het hele gebied van Ekron.
Met de hulp van de HEER maakte Juda zich meester van het bergland, maar het lukte niet om de bewoners van de laagvlakte te verdrijven, want die beschikten over ijzeren strijdwagens. Hebron werd, overeenkomstig de woorden van Mozes, toegewezen aan Kaleb, die de drie zonen van Enak uit de stad verdreef. Maar de Jebusieten in Jeruzalem werden door de stam Benjamin niet verdreven; zij wonen er tot op de dag van vandaag samen met de Benjaminieten.
Ook de nakomelingen van Jozef rukten op, naar Betel, en de HEER stond hen bij. Ze stuurden verkenners naar Betel, dat vroeger Luz heette. Toen de verkenners een man uit de stad zagen komen, zeiden ze tegen hem:
‘Als u ons wijst hoe we in de stad kunnen komen, zullen wij u goed behandelen.’ De man wees hun hoe ze de stad konden binnenkomen. Ze doodden alle inwoners, maar lieten de man met heel zijn familie in leven. Hij trok naar het land van de Hethieten. Daar bouwde hij een stad die hij Luz noemde, en die zo heet tot op de dag van vandaag.